De dorpsbrouwerij
Ieder Brabants dorp had zijn eigen brouwerij, soms zelfs meerdere. Kleine herbergen brouwden vaak zelf hun bier, in kleine hoeveelheden, en schonken dat aan hun gasten. Dat zelfgebrouwen bier had natuurlijk ook een eigen, kenmerkende smaak, en trok daarmee een vaste klantenkring.
De kastelein stond in zijn herberg achter de tapkast, ook wel toog of schenkblok genoemd. Moest hij het bier eerst nog vanuit de kelder tappen, later gebeurde dat door middel van een slang of pomp op het buffetmeubel.
De Meierijse brouwer genoot wel enig aanzien in de omgeving. In beschaving en ontwikkeling stond hij boven de gewone burger, boer en arbeider. Hij bezorgde de mensen een goede dorstlesser en liet hen de eentonigheid van hun dagelijkse leven even vergeten.
Bier brouwen kost tijd. Eerst werd de gerst tot ontkiemen gebracht en werd de mout samen met hop en water aan de kook gebracht. In de roerkuip werd het mengsel geroerd en in de brouwketel gegoten. Daarna moest het bier gisten, zo’n twee tot vier weken, waarna het in houten tonnen werd gedaan.