De geit, de armeluiskoe
Niet iedere Brabantse dorpsbewoner had een eigen boerderij. Er woonden ook boerenknechten, landarbeiders die op het land van anderen werkten en keuterboertjes. Zij leefden vaak in een kleine woning, soms niet meer dan een hut, met wat grond er omheen. De meesten hielden daar zelf wat schapen of geiten en soms een koe of een varken. Ook verbouwden ze hun eigen groenten. Eieren, boter, vlees en groente haalden ze van eigen bodem.
De armste dorpsbewoners hadden niet meer dan enkele geiten die hen van melk voorzagen. Zelfs in de soberste omstandigheden weet een geit te overleven en zich voort te planten. Wel is het een kieskeurige eter die goed kijkt wat hij tot zich neemt voordat hij er zijn tanden in zet. Geiten eten gevarieerd en houden van vers gras, kruiden, groenten, malse plantenscheuten, bladeren en boomschors.
Was er te weinig grond rond de woning om de dieren op te laten grazen, dan werd ook deze ‘koe voor arme mensen’ langs de kant van de weg te grazen gezet. Vaak lag de geit dan aan de ‘tuir’, een lijn aan een paal. Was het gebied rond de paal afgegraasd, dan werd het dier gewoon verplaatst.