De melkbus
Twee keer per dag moesten de koeien gemolken worden. Een gemiddelde boer had er een stuk of zes, en daarnaast nog een paar varkens, wat kippen, en zijn land. De melk bewaarde hij in melkbussen, die gekoeld werden in de waterput tot ze werden opgehaald met een kar om naar de plaatselijke zuivelfabriek te worden gereden. Daar werden ze geleegd en vervolgens weer teruggebracht naar de boerderij.
De melkritten (het ophalen en weer terugbrengen van de melkbussen) werden jaarlijks bij inschrijving aan een aantal jongens gegund. Vaak waren dat jonge boerenzoons die thuis niet al te veel om handen hadden en wel een paar uurtjes gemist konden worden op de boerderij. Met paard en wagen gingen zij van deur tot deur om de melkbussen te vervoeren.
Bij de coöperatieve zuivelfabriek werd de melk van alle aangesloten boeren verwerkt tot consumptiemelk, boter, karnemelk en later ook vla en pap. In sommige fabrieken werd ook kaas gemaakt. Eens per week werd de melk bij de boeren afgerekend. Het geld voor een week melk ging dan in een bruin envelopje en werd gewoon tussen de melkbus en het deksel gestoken en mee teruggegeven met de melkrijder.
Als de melkbussen weer terug van de fabriek kwamen, moesten ze op de boerderij grondig gereinigd en geschuurd worden. Pas daarna waren ze weer klaar voor een nieuwe melkronde. De boerin of de meid klaarde deze klus. Het was zwaar werk en de melkbussen, maar ook ander benodigd ‘gereedschap’, zoals de zeef, moesten hygiënisch schoon zijn om de melk niet te verontreinigen.