De molen
De standerdmolen, de bergkorenmolen, de grondzeiler of de watermolen; ieder Brabants dorp had er vroeger minstens een: een molen. Daar maalde de molenaar het koren en zorgde hij zo voor meel voor brood en andere broodnodige artikelen. Zijn functie was een belangrijke binnen de dorpsgemeenschap en de molenaar genoot dan ook aanzien. Niet voor niks behoorde het recht om koren te malen in de Middeleeuwen zelfs tot de zogenaamde ‘heerlijke rechten’.
De meeste molenaars leefden van de wind. Een molen draait alleen goed als de wieken recht op de wind staan. Aangezien de wind steeds uit een andere richting komt, moeten de wieken gedraaid kunnen worden. De hele molenkap, met daaraan de wieken, kan daarom draaien. Het ‘op de wind zetten’ van de molen heet kruien. Dat kruien gebeurde aanvankelijk met de hand; later kwam er ook stoom-, motor- of elektrische aandrijving.
Veel molens werden geplaatst op de grens van twee of drie gemeentes, zodat een molenaar zoveel mogelijk klanten kon bedienen. In de jaren rond de Tweede Wereldoorlog zijn veel molens afgebroken of door oorlogsgeweld vernield. Ook werden molens vaak vervangen door machinaal aangedreven maalderijen. De molens die nu nog in het Brabantse landschap staan zijn monumenten geworden en de traditie van het malen wordt er door liefhebbers als hobby in stand gehouden.
Ook watermolens zie je bijna niet meer. Aan veel Brabantse beekjes en rivieren stond vroeger zo’n molen die niet door wind, maar door water aangedreven werd. De draaiende beweging die zo ontstond, werd bijvoorbeeld gebruikt voor het malen van graan of het persen van olie. Boeren waren vaak niet blij met deze molens, omdat het water door een stuw of dam moest worden opgevangen om het waterrad van voldoende water te kunnen voorzien. Gevolg hiervan was dat landerijen overstroomden als er veel water was. Veel watermolens zijn dan ook verdwenen en vervangen door windmolens.