Eekschillen
Schoenmakers en later ook de leerverwerkende industrie gebruikten leer voor hun producten. Om huid als leer te kunnen verwerken, moest het eerst gelooid worden. Door het looien werd de huid soepel en het ging bederf tegen. De schors van eiken bevat looizuur en eikenschors werd daarom tot ongeveer 1900 gebruikt in leerlooierijen, lokaal gebeurde dat zelfs nog tot de Tweede Wereldoorlog. Na die tijd kwamen er chemische alternatieven om leer te looien.
Om de eiken stammen van de schors te ontdoen, werden een schilmes en een platte klophamer gebruikt om de bast los te kloppen. Na het kappen van de bomen, moest het schors nog op dezelfde dag verwijderd worden, omdat anders de sappen opdroogden en de schors aan het hout vast ging zitten. Na het ‘eekschillen’ werd de schors een tijdlang gedroogd in eekschuren of op eekbergen. Was het droog, dan werd de eikenschors gemalen door een schorsmolen en werd er water aan toegevoegd, waarna huiden erin gelooid konden worden.
Soms moesten huiden meerdere malen gelooid worden en het looien was een tijdrovend proces. Om een huid geschikt te maken als schoenzool moest deze zelfs twee jaar gelooid worden. Dit looien gebeurde in kuilen, vaten en grachten. Schoenmakers hadden hier in het begin zelf faciliteiten voor, maar het vieze klusje werd in de loop der tijd overgenomen door grootschaligere leerlooierijen.
Het eekschillen bood arme mensen een goede mogelijkheden om geld te verdienen. Er waren daarom zelfs seizoensarbeiders, ‘ekers’, die hun hele hebben en houden meenamen om maanden op een plek te gaan wonen waar zij dit werk konden doen. In Nederland waren vooral in Noord-Brabant en Limburg schorsmolens te vinden, omdat daar belangrijke leerverwerkende industrie gevestigd was.