Mesten
Tot het begin van de twintigste eeuw maakte de boer zijn mest zelf. Kunstmest bestond nog niet en mest maken was een van de vaste werkzaamheden op de boerderij. De boeren van toen hadden dan ook de nodige kennis en handigheid in deze klus opgebouwd.
Het vee bleef in de winter op stal staan en werd daar ook gevoerd. Hoe meer de boer op zijn land teelde, hoe meer dieren hij van de opbrengst kon voeden en hoe meer mest zij konden produceren waarmee de boer op zijn beurt zijn grond weer kon bemesten, waardoor hij weer meer gewassen kon telen. Zo ontstond een kringloop.
Eeuwenlang was de potstal, en later de grupstal, de plek waar de mest zich ophoopte. De mest werd vervolgens verzameld in een mestvaalt en daar vermengd met organisch materiaal, zoals plaggen, stro, bladeren en afgestorven onkruid. Moest het land bemest worden, dan werd de mest op een kar geladen en naar het lang gereden. Met een mesthaak en krabzeis werd het daar in hopen op het land gelegd en daarna verspreid: het zogenoemde ‘mest breken’. Daarna volgden het ploegen en het eggen om de mest onder de grond te werken en de aarde fijn te maken.